Merian als wetenschapper
Het is juni 1699. De 52-jarige Maria Sybilla Merian (1647-1717) reist, met haar 21-jarige dochter Dorothea als haar onderzoeksassistente, van Amsterdam naar Suriname. Vanuit Parmubo, het huidige Paramaribo, reisden zij langs de Surinaamse Rivier naar La Providence, de voormalige plantages van de Labadisten, een protestantse religieuze gemeenschap die zijn thuisbasis in Nederland had. Merian was ook lid van deze gemeenschap. Deze voormalige plantages vormden de basis van waaruit zij onderzoek deed naar inheemse insecten. Ze zocht naar insecten in de jungle, langs rivieroevers en in moerassen en pampa’s. Na twee jaar gingen zij en haar dochter terug naar Nederland, maar met haar onderzoek ging Merian door. In 1705 kwam dit werk bijeen in haar boek Metamorphosis Insectorum Surinamensium. Met dit boek, waarin veel tekeningen van de bestudeerde insecten en planten staan, had Merian een belangrijke bijdrage aan de entomologie geleverd.
Dit is het bekende verhaal: het verhaal van een vrouw die onderzoek deed met haar dochter, in een wereld waarin de wetenschappelijke ontdekkingen van mannen domineerden. Merian was geboren in een adellijke familie en nadat ze gescheiden was van haar man, lukte het haar om onafhankelijk te blijven. Ze was een uitzondering, aangezien de meeste vrouwen in de zeventiende eeuw afhankelijk waren van hun partners. Merian noemde zichzelf een weduwe terwijl haar ex-man nog leefde, aangezien er neergekeken werd op gescheiden vrouwen.
In 1715 maakte Merian’s schoonzoon, de schilder Georg Gsell, dit portret van haar. Alle objecten in dit portret hebben een diepere betekenis. Zo symboliseren de boeken haar geleerdheid, de wereldbol haar rol als ontdekkingsreiziger en staan de rode en paarse stoffen symbool voor luxe en macht. Merian wijst met haar vinger naar een plant met insecten erop; dit refereert naar haar boek. Dit werk lijkt op de portretten van witte, mannelijke wetenschappers, die ook vaak afgebeeld worden met een wereldbol, boeken en luxe stoffen. Dit portret laat zien hoe Merian wilde dat anderen haar zouden zien: dat zij, als een vrouwelijke wetenschapper, gelijk stond aan haar mannelijke collega’s.
Merian kan niet alleen vergeleken worden met mannelijke wetenschappers vanwege haar ontdekkingen. Net als haar mannelijke collega’s, gebruikte ze zowel de mankracht als kennis van tot slaaf gemaakten. Ze bezat tot slaaf gemaakten die voor haar de weg vrijmaakte in gevaarlijke jungles, zodat ze daar onderzoek kon doen. Ze nam ook Surinaamse tot slaaf gemaakten mee terug naar Nederland, die daar voor de planten en insecten die ze had meegenomen moesten zorgen in haar tuin. Uit haar boek leren we dat ze ook met tot slaaf gemaakten praatte over hun leven. Zo schreef ze dat ze slecht behandeld werden en dat daarom Surinaamse tot slaaf gemaakte vrouwen het zaad van de Flos Pavonis plant gebruikte om een miskraam te veroorzaken, zodat hun kinderen niet hetzelfde leven hoefden te ondergaan. Toch gaat Merian niet veel verder in op het leven van deze tot slaaf gemaakten en geeft ze evenmin aan hoeveel kennis zij met de hulp van tot slaaf gemaakten heeft vergaard. Ze refereert ook niet aan hoe deze tot slaaf gemaakten gemeenschappen vormden en hoe zij kennis overdroegen aan elkaar, of hoe deze mensen de flora en fauna van Suriname beschreven en benoemden. Door dit allemaal bewust achterwege te laten, benadrukt zij het witte perspectief in de wetenschap van de zeventiende en achttiende eeuw.
De levens van de tot slaaf gemaakten
Door het bestuderen van brieven van een van Merian’s mannelijke collega’s, kunnen we toch meer te weten komen over hoe de Surinaamse tot slaaf gemaakten, waar Merian contact mee had, mogelijk hebben geleefd. De Ierse natuurhistoricus en dokter Hans Sloane (1660-1753) reisde naar de Caraïbische Zee in 1687 en bleef daar voor twee jaar. Zijn onderzoek focuste zich op de eilanden van Madeira, Barbados, Saint Kitts en Nevis en Jamaica. In zijn twee boeken schreef hij over de levens van tot slaaf gemaakten op de plantages en vooral over hun gebruik van planten. Ook de Ierse dokter en botanist Patrick Browne (1720-1790) verbleef in hetzelfde gebied en omschreef de omgang van tot slaaf gemaakten met planten. Aangezien zowel de Caribische eilanden en Suriname een tropisch regenklimaat hebben, kunnen we ervan uitgaan dat ongeveer dezelfde planten zich in deze gebieden bevonden. Daarnaast hebben zowel de tot slaaf gemaakten van de Caribische eilanden als de tot slaaf gemaakten van Suriname hun origine in West-Afrika, waardoor we ervan uit kunnen gaan dat ze ongeveer dezelfde kennis met zich meebrachten.
Door Sloane’s en Browne’s notities is duidelijk dat planten een belangrijke rol in het leven van de tot slaaf gemaakten hadden. Zo werd de kalebas gebruikt als een lier, gespannen met stengels van klimplanten. De schil werd gebruikt als drinkbeker of om water in te verwarmen. De zaden van de kalebas werden gebruikt als tegengif en werden ook op spiezen geplaatst, om zo te dienen als kaarsen. Lagetta Lagetto, een boom inheems in Jamaica, werd gebruikt voor het maken van touw, zwepen en speciale kleding, omdat het op linnen lijkt. Zaden en noten werden ook gebruikt als kralen en gedragen als kettingen. Zo zien we de dat de tot slaaf gemaakten veel gebruik maakten van planten en dat deze zowel als gebruiksvoorwerpen als ter verrijking dienden.
Uitgewist en witgewassen
Hoe kunnen we vandaag de dag erkennen dat witte, westerse wetenschappers wel afhankelijk waren van de kennis van tot slaaf gemaakten, maar hen uitwisten uit de geschiedenis door hun kennis te presenteren als witte kennis? Beeldend kunstenares en activiste Patricia Kaersenhout (1966) heeft erkenning teweeggebracht met haar werk Of Palimpsests and Erasure (2021). Het kaart de complexe relaties tussen migratie, kolonialisme en gender standaarden aan in de zeventiende eeuw. Alle mensen die Merian heeft gebruikt voor haar boek; de werkers in de jungle, de tot slaaf gemaakte die zij mee terug nam naar Nederland en de tot slaaf gemaakten die miskramen bij henzelf teweegbrachten; niemand weet wat er met hen is gebeurd. Erasure in de titel van het werk van Kaersenhout, staat dan ook voor de uitgewiste geschiedenis van deze mensen. Kaersenhout poogt deze mensen en hun geschiedenis weer terug te brengen, door ze op subtiele wijze weer te laten verschijnen in een kopie van Merian’s boek. Het is zoals een Palimpsest: een manuscript dat opnieuw is gebruikt, op zo’n manier dat de tekst onleesbaar is geworden. Tegenwoordig kan de tekst echter ontcijferd worden met behulp van technieken zoals ultraviolet licht. Ook de vrouwen die Kaersenhout afbeeldt lijken bijna te verdwijnen, maar verstoren tegelijkertijd het dominante, witte beeld die het boek van Merian representeert. Ook de plaatjes van de planten zijn verstoord, om zo de toeschouwer duidelijk te maken dat door onderdrukking en exploitatie het originele boek tot stand is gekomen.
Door de verkregen kennis van tot slaaf gemaakten te presenteren als haar eigen kennis, heeft Merian bijgedragen aan de sociale en koloniale hiërarchieën die in de zeventiende en achttiende eeuwen domineerden, een tijd waarin iedereen dacht dat alles in de wereld geclassificeerd kon worden en in hiërarchieën kon worden opgedeeld. Merian heeft witte arbeid, haar eigen arbeid, enorm zichtbaar gemaakt en de arbeid van anderen vrijwel onzichtbaar. Ze gebruikte dus haar witte, elite privilege om zowel inheemse kennis als natuur te bezitten. Door voorzichtige reconstructie en artistieke interpretatie, krijgen ook de Surinaamse tot slaaf gemaakten weer een stem. Want uiteindelijk is dit niet enkel het verhaal van Merian, een onafhankelijke vrouw die zich wist te meten met haar mannelijke collega’s, maar ook het verhaal van generaties aan mensen wiens geschiedenis is witgewassen door de ontdekkingsreizigers en wetenschappers van de zeventiende en achttiende eeuw.
Geschreven door: Iris van Versendaal