Het moet een speciaal moment zijn geweest toen in 1808 het eerste instituut voor blinden in Nederland werd opgericht. Al in 1806 lagen er plannen klaar voor een onderwijsinstituut in Amsterdam, maar van een daadwerkelijke uitvoering was geen sprake. Op 13 november 1808 richtte de vrijmetselaarsbeweging in Amsterdam het Instituut tot Onderwijs van Blinden op en begon met drie leerlingen. Wat is de invloed van dit instituut voor het huidige onderwijs van kinderen met een visuele beperking?
In april 1809 vermeldde het Instituut tot Onderwijs van Blinden in het eerste Bericht van het Instituut tot Onderwijs van Blinden de boodschap van de vrijmetselaarsbeweging om door middel van goed onderwijs blinden op te leiden tot ‘nuttige leden van de maatschappij’. Deze boodschap toont het gedachtengoed van de toenmalige standenmaatschappij waarin de gevestigde burgerij uitging van hun morele superioriteit en politieke dominantie over de volksklasse. Zij zagen het helpen van blinden als het bieden van ondersteuning bij het vinden van ‘hun maatschappelijke bestemming’.
Het onderwijs van het instituut kon van start gaan op het moment dat ze de juiste leermiddelen tot hun beschikking hadden. Het instituut stelde de ontwikkeling van de tastzin centraal aangezien zij dit zagen als essentieel middel voor het kunnen leren lezen en schrijven. Deze tastzin was niet alleen een belangrijk onderdeel van het onderwijs van de negentiende eeuw, maar ook in de twintigste en eenentwintigste eeuw. Na 1850 werd het onderwijs in het brailleschrift gestart. Braille speelde ook een rol in de schoolvakken die niet enkel met lezen en schrijven te maken hadden.
Omstreeks 1895 konden de leerlingen tijdens het rekenen gebruik maken van honderd plastic kubusjes waarop de getallen in Braille stonden vermeld die ze dan op een rekenbord konden plaatsen. Alle basisberekeningen konden met dit cubaritmesysteem worden berekend door het naast en onder elkaar leggen van de kubusjes. Tijdens de lessen aardrijkskunde werden op landkaarten of globes de landen, plaatsnamen, rivieren enzovoorts aangegeven in Braille waardoor het gevoel voor ruimtelijke oriëntatie werd ontwikkeld. Bij biologie werd er gebruik gemaakt van modellen en opgezette dieren zodat de leerlingen zich een beeld konden vormen van de wereld om hen heen. Dit proces werd gestimuleerd door gerelateerde geluiden af te spelen, zoals dierengeluiden bij de opgezette dieren.
De opkomst van het vakspecifieke onderwijs
Rond 1880 ontwikkelde het onderwijsprogramma waardoor het instituut meer de nadruk begon te leggen op het vakonderwijs. Het instituut zag het instellen van het vakonderwijs als een manier waarop de leerlingen een kans kregen om te voorzien in hun levensonderhoud. Het vakonderwijs was gericht op het leren van een specifiek vakgebied waardoor deze leerlingen werden klaargestoomd voor een baan op de arbeidsmarkt. Het instituut zag voor zijn leerlingen voornamelijk een baan als handwerker weggelegd. Deze ‘maatschappelijke bestemming’ moet in het licht worden gezien van de industrialisatie en ‘sociale kwestie’, waarbij de laatste onder andere woon- en arbeidsomstandigheden en massale werkloosheid betrof.
Deze inzichten zorgden ervoor dat ze het vakspecifieke onderwijs voor jongens en meisjes anders invulden. Jongens leerden vlechtwerk, zoals het maken van borstels, manden, stoelen, bezems en matten. Het vakonderwijs voor meisjes was gericht op het leren van naaiwerk. Vanaf 1892 zorgde de introductie van hand- en trapmachines en brei- en weefmachines voor een modernisering op het instituut en rond 1910 begon het huishoudonderwijs voor meisjes op het instituut.
De inzichten die het instituut had over zowel het school- als het vakonderwijs tonen een bepaalde mate van paternalisme. Het instituut beschrijft zijn doelen voor zijn leerlingen en de manieren waarop zij zien hoe de leerlingen hun verdere leven zouden moeten invullen na het volgen van het onderwijs op het instituut. Deze ‘vaderlijke’ blik zorgt ervoor dat er tussen de oprichting van het instituut in 1808 en circa de jaren tachtig in de twintigste eeuw voornamelijk wordt gekeken vanuit het perspectief van docenten en zorgverleners naar de manier waarop kinderen met een visuele beperking onderwijs dienden te krijgen.
De omwenteling sinds de jaren tachtig in het onderwijs
Sinds de jaren tachtig is er in Nederland een roep om verandering gekomen. Deze roep kwam ook van het Koninklijk Instituut tot Onderwijs voor Slechtzienden en Blinden, tot 1958 het Instituut tot Onderwijs van Blinden, dat op 4 maart 1980 de nota Nieuwe Wegen in de hulpverlening aan blinden en slechtzienden publiceerde waarin het vroeg om een nieuwe aanpak van de dienstverlening. Via deze nieuwe aanpak werden kinderen eerst individueel geëvalueerd, waarna werd besloten welke manier van onderwijs het beste bij dat kind met een visuele beperking paste. Op deze manier was de mogelijkheid groter voor kinderen met een visuele beperking om geplaatst te worden in het regulier onderwijs en werden ze niet direct doorverwezen naar het speciaal onderwijs. Dit onderwijs, zoals het instituut, is momenteel enkel standaard voor kinderen waarbij hun visuele beperking wordt gecompliceerd door een andere mentale of fysieke beperking. De gedachte achter deze verschuiving is het volledig integreren van deze kinderen in de samenleving in plaats van ze daarbuiten te zetten.
Deze verandering heeft ervoor gezorgd dat sinds de jaren tachtig in het regulier onderwijs leerkrachten en leerlingen worden ondersteund door ambulante begeleiders. Deze ondersteunen de leerkrachten door het adviseren van onder andere de gepaste hulpmiddelen en helpen de leerkrachten in de lessen zodat de leerling het beste resultaat uit de lessen kan halen. De afweging blijft lastig voor ouders met een kind met een visuele beperking om de keuze te maken tussen beide typen onderwijs.
Persoonlijke ervaring
‘In het regulier onderwijs is er een grotere afstand tot de andere leerlingen, maar in het speciale onderwijs waar veel meer begrip is voor de situatie, is er dan weer een grotere afstand tot de maatschappij’. Dit is hoe het echtpaar Jos en Sonja Sprenkels de keuze hebben ervaren voor hun eigen zoon, die slechtziend is, tussen het regulier en het speciaal onderwijs. Jos en Sonja zijn zelf beide blind en noemen hun persoonlijke ervaringen als voordeel bij het ondersteunen van hun zoon. ‘Over het algemeen moet er vanuit de ouders en de omgeving van de leerlingen veel initiatief getoond worden om het allemaal te laten werken. Vanwege het feit dat anderen niet weten waar de moeilijkheden zitten moet je daar zelf meer achteraan. Door onze eigen ervaringen weten wij waar de knelpunten zitten waardoor ze eerder aangepakt kunnen worden’.
Jos is werkzaam als adviseur voor docenten die in het regulier onderwijs of het speciaal onderwijs lesgeven aan kinderen met een visuele beperking. Hulpmiddelen worden voor kinderen individueel op maat gemaakt zodat deze passend zijn bij de visuele beperking. Daarnaast is het vanuit regionale centra zo geregeld dat verschillende begeleiders erop toezien dat de hulpmiddelen goed werken voor de desbetreffende leerling. Visio, waarin in 1988 het Koninklijk Instituut tot Onderwijs voor Slechtzienden en Blinden opging, is één van de grootste organisaties op dit gebied. Jos ervaart tijdens zijn werk dat leerlingen die op het regulier onderwijs zitten ‘veelal energie nodig hebben om naast hun aangepaste lesmateriaal ook zo goed mogelijk mee te doen in de klas. Ze worden door anderen als bijzonder gezien, terwijl zij graag ook zelf gewoon willen zijn. Dit maakt dat een leerling niet alles benut wat beschikbaar is. Denk aan aangepaste kaarten die veel ruimte innemen op een tafel en het moeten hebben van een aparte kast in de klas’. Kinderen in het speciaal onderwijs lopen minder het risico buiten de groep te vallen. Bij deze kinderen is de kans op contact met leeftijdgenoten uit de buurt kleiner. ‘Immers je kent weinig mensen en je kunt niet even over dezelfde docenten en leerkrachten met elkaar spreken. Je valt dus buiten de leeftijden genoten in de straat’. Vanwege deze voor- en nadelen van beide typen onderwijs blijft het een lastige keuze voor ouders.
Met dank aan:
Jos en Sonja Sprenkels
Geschreven door:
Manon Tietzel en Myrthe Bleeker