De blindenbonden in de jaren ‘30
Er waren drie blindenbonden: de Nederlandse Blindenbond (NBB), de Rooms-Katholieke Blindenbond St. Odilia en de Nederlandse Christelijke blindenbond (NCB). Naar schatting had de NBB ca. 650, St. Odilia ca. 350 en de NCB ca. 120 leden. Het totaal aantal blinden in ons land werd destijds geschat op 4.000; mensen die van jongs af blind waren of dat later waren geworden. Elk van de bonden voerde op eigen wijze propaganda die er vooral op gericht was donateurs en daarmee inkomsten te verwerven. De verenigingsactiviteiten van de bonden lagen vooral in de sfeer van onderling contact en ondersteuning. Veel activiteiten werden mogelijk gemaakt door donateurs, blindenzorgverenigingen en fondsen die daarnaast soms ook individuele hulp gaven aan blinden. Via collectes werd een beroep gedaan op de goedgeefsheid van de bevolking. Vooral de NCB deed – evenals andere protestantse instellingen - een beroep op de protestantse kerken. Van samenwerking van de bonden was in de jaren dertig alleen sprake met betrekking tot onderwerpen van gemeenschappelijk belang.
De eerste maatregelen van de bezetter
Al snel na de Nederlandse capitulatie werden de eerste maatregelen door de bezetter genomen die ook gevolgen hadden voor de diverse instellingen en organisaties. Een kleine vereniging die al snel op gezag van de bezetter het werk moest beëindigen was de NOSOBE, de vereniging van blinde esperantisten. Vanwege het internationale karakter ervan werd het gebruik van Esperanto verboden. De brailleafdeling van de Openbare Bibliotheek in Amsterdam moest boeken in Esperanto al snel verwijderen.
Door de bezetter werd bepaald dat luistergeld betaald moest worden voor het bezit van een radio. De inning moest gebeuren door de PTT. De blindenbonden vroegen gezamenlijk vrijstelling aan voor blinden en dat verzoek werd ingewilligd. Toen in 1943 elk bezit van een radio werd verboden vroegen de blindenbonden vrijstelling van de bepaling dat radiotoestellen moesten worden ingeleverd. De directie van de PTT wilde wel meewerken aan vrijstelling voor blinden maar de bezetter was niet zo welwillend. Het argument daarvoor was dat er voor bejaarden, chronisch zieken en blinden een alternatief was: de door de bezetter gecontroleerde radiodistributie.
Ook al in 1940 werden publieke geldinzamelingen voor niet-commerciële instellingen en goede doelen verboden of aan strikte voorwaarden gebonden. De organisaties en instellingen in de blindensector hadden nooit overheidssubsidie gekregen en behoorden derhalve tot deze categorie. Ze werden beperkt in hun vrijheid om inkomsten te verwerven maar in de praktijk verschilden de maatregelen per instelling. Een aantal organisaties moest dit werk stopzetten of andere methodes vinden om inzamelingen voort te zetten. De Nederlandsche Blindenbibliotheek werd in 1941 gedwongen ingezameld geld af te dragen aan de bezetter. Giften en donaties werden daarna zoveel mogelijk uit de boeken gelaten. Legaten werden zolang dat mogelijk was niet opgeëist of bleven bij de notaris ‘in behandeling’. In veel gevallen kon de inning daardoor tot na de bevrijding opgeschort worden.
Een andere maatregel die veel instellingen en organisaties trof was de verplichte registratie bij de Kultuurkamer. Deze verplichting was voor de Nederlandse Blindenbond aanleiding de uitgave van het bondsorgaan voor leden en donateurs te stoppen.
De positie van Joden
Dramatisch waren de maatregelen tegen Joden. Zij mochten geen boeken meer ontvangen van de blindenbibliotheken, Joodse medewerkers verloren hun baan, Joodse leerlingen in de scholen en internaten en bewoners van tehuizen werden gedeporteerd. Het meest getroffen werd de blindenwerkinrichting in Amsterdam waar in 1943 27 Joodse medewerkers werden gedeporteerd. Geen van hen keerde terug. De Nederlandse Blindenbond verloor 100 leden, van wie de meesten in Amsterdam woonden. Begin 1943 kreeg de directrice van de woonvoorziening in Wolfheze opdracht vier Joodse bewoners te laten vertrekken. Zij werden door de Duitsers weggevoerd. Drie van hen zouden via Westerbork naar Duitsland en Polen worden gedeporteerd en daar worden vermoord. Een van hen – Jeanette van Ronkel - wist echter met hulp van een medebewoner tijdig uit het tehuis te ontkomen. Zij kon in Den Haag onderduiken bij de propagandist van de Nederlandse Blindenbond, Johan van den Berg. Hij organiseerde voor haar en ook anderen onderduikadressen waardoor zij de oorlog heeft overleefd. Van den Berg had in 1938 ook vier Oostenrijkse blinden opgevangen en zorgde er tijdens de oorlog voor dat zij steeds konden onderduiken. Hij gebruikte daarbij zijn contacten met leden van de blindenbond maar ook met betrouwbare ambtenaren in Den Haag.
Een lid van de Nederlandse Christelijke Blindenbond was weliswaar christen maar van Joodse afkomst. Op grond van de Duitse maatregel dat Joden geen lid mochten zijn besloot zij zelf aan het verbod gevolg te geven. Zij werd later gedeporteerd en in een concentratiekamp vermoord. Het bestuur van de Nederlandse Blindenbond weigerde Joodse leden te verwijderen uit het ledenbestand en beriep zich erop dat in de ledenadministratie geen aantekeningen waren gemaakt van de godsdienst van de leden. Diverse leden gaven echter individueel wel gehoor aan het verbod van de Duitsers en zegden het lidmaatschap op. Onder hen was ook een lid van het bondsbestuur. Ook de blindenbibliotheken kregen te maken met de verordening dat er geen boeken meer geleend mochten worden aan Joodse lezers. Aangenomen moet worden dat in het algemeen hieraan werd voldaan. De Nederlandsche Blindenbibliotheek protesteerde tevergeefs bij de bezetter tegen het verbod studiemateriaal te leveren aan een Joodse jongen die op dat moment nog wel toestemming had om een studie te volgen. Hoewel er wel protesten klonken tegen de anti-Joodse maatregelen van de bezetter werd er nauwelijks concrete actie gevoerd. Het bestuur van de Ermelose instellingen achtte dat zelfs niet nodig omdat de instelling niet of nauwelijks Joodse donateurs, medewerkers of bewoners had. De werkinrichting in Rotterdam verloor 1 Joodse medewerker. Na de oorlog bleek dat 4 Joodse leerlingen van het Instituut in Bussum en 1 bewoner van het tehuis daar in concentratiekampen waren vermoord.
De blindenbonden
De drie blindenbonden moesten hun activiteiten al kort na het begin van de oorlog drastisch beperken. Het bestuur van de Nederlandse Blindenbond besloot in 1941 ondergronds te gaan. Het wilde zich niet laten registreren bij de Kultuurkamer en niet voldoen aan allerlei verordeningen. De propagandist van de vereniging kreeg opdracht zoveel als dat nog mogelijk was het contact met de leden te onderhouden. Het ledenorgaan De Blindenbode verscheen in december 1941 voor het laatst en zou pas begin 1946 weer verschijnen.
Zo goed en zo kwaad als het nog ging bleven de besturen van de twee andere bonden nog functioneren en de bladen uitgeven. Het blad van de Rooms-katholieke blindenbond St. Odilia, ‘RK. Blindenorgaan’, kreeg in 1943 een verschijningsverbod. De laatste aflevering dateert van mei 1943. Het blad kon in de braille-leesvorm echter nog tot september 1944 met enige regelmaat verschijnen. Het ledenorgaan van de NCB De Blindengids kreeg geen verschijningsverbod. Het is tot en met augustus 1944 verschenen toen dat door gebrek aan papier, de spoorwegstaking en problemen met de postverzending niet meer mogelijk was.
In de bladen is – voor zover ze verschenen - veel aandacht gegeven aan de verwoestingen in Rotterdam en de gevolgen voor de leden die in de werkinrichting werkzaam waren. Het blad van de NCB deed diverse keren een oproep om onderdak te bieden aan mensen die dakloos waren geworden door de bombardementen en vermeldde regelmatig namen van leden van wie niet bekend was waar ze terecht waren gekomen. De drie bonden organiseerden nog wel op plaatselijke schaal sociale activiteiten voor de eigen leden en daar werd in de bladen ook aandacht aan geschonken. In veel artikelen werd zorg uitgesproken over de gevolgen van de bezetting voor het dagelijks leven en de moeilijke tijdsomstandigheden die een normaal functioneren van de bonden onmogelijk maakten. Desalniettemin slaagden de NCB en St. Odilia er nog in bestuursvergaderingen en huishoudelijke vergaderingen met leden te organiseren. Voor zover dat mogelijk was verleenden blinden ook onderlinge hulp aan ‘lotgenoten’.
De in de jaren ’30 gelegde contacten van bestuursleden bleven tijdens de oorlog in de informele sfeer intact. Dat betekende dat waar nodig ook gezamenlijk voor de belangen van blinden kon worden opgekomen. Dat gebeurde onder meer landelijk met betrekking tot de eerdergenoemde vrijstelling voor het betalen van luistergeld. Met de werkinrichtingen werd onder meer gesproken over de beloning en andere arbeidsvoorwaarden en in diverse plaatsen werd overlegd met de overheid over aanvulling van lonen met een uitkering. In Amsterdam stonden de beloningsverschillen tussen de drie daar bestaande werkinrichtingen een goede samenwerking in de weg. In diverse steden waren zgn. blindencommissies actief die het overleg met werkinrichtingen en de gemeente voerden. Gezamenlijk besloten de hoofdbesturen om niet in te gaan op de druk van de bezetter om de bonden te laten fuseren en een door de bezetter aan te wijzen bestuurder te accepteren. De bonden konden zich met succes beroepen op de historische achtergrond van de verzuiling in Nederland die een afgedwongen fusie ongewenst maakte. Hoewel de Nederlandse Blinden Bond in 1940 feitelijk ondergronds was gegaan bleven diverse bestuursleden actief in het overleg.
Voor zover na te gaan lieten de bonden zich niet openlijk uit over de politieke situatie. Een uitzondering was het bestuur van St. Odilia dat in september 1940 schriftelijk adhesie betuigde aan de Nederlandse Unie en de leden opriep zich bij die beweging aan te sluiten. Kennelijk had deze oproep nogal wat ophef veroorzaakt. Twee maanden later liet het bestuur in het R.K. Blindenorgaan weten dat het zich allerminst op politiek terrein had willen begeven maar vooral had willen benadrukken dat ‘heel het Nederlandse volk in een ware eenheid in deze ernstige tijden de handen in elkaar zou slaan en gezamenlijk zou werken voor het heil van de gemeenschap’.
In de eerste edities van de bladen na de bevrijding werd vanzelfsprekend ingegaan op het verenigingswerk in de oorlogsjaren. De Blindengids verscheen weer in september 1945 en wijst erop dat alle mogelijke verenigingen waren opgeheven, dat bladen werden verboden en bezittingen door de bezetter in beslag werden genomen. Dat overkwam de NCB niet: ‘vermoedelijk zal dat wel geweest zijn, omdat de bezetter ons “nicht gefährlich” vond. Sympathie zal het wel niet geweest zijn’, schrijft De Blindengids. Het R.K. Blindenorgaan schrijft met enige stelligheid dat er in deze bond geen NSB-ers en verraders zijn geweest.
De Blindenbode verscheen pas in 1946. Uitgebreid wordt stilgestaan bij het feit dat vele leden getroffen waren door het verlies van huis en van have en goed en door de ontberingen van de Hongerwinter. Die hadden een aantal leden het leven gekost. ‘Maar hun aantal zinkt in het niet tegenover dat van de Joodse lotgenoten, die door de waanzinnige wreedheid van den bezetter zijn weggevoerd, om ergens in den vreemde een ellendige dood te vinden’. Het herstel na de oorlog voor de neutrale bond werd nog bemoeilijkt door het feit dat het archief en de leden-en donateursadministratie – die in Arnhem waren ondergebracht - geheel waren vernietigd bij de bombardementen in 1944.
Door Ad van der Waals
Een uitgebreide versie van dit artikel verscheen in luistermagazine Moet je horen (mei 2020).